Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5335

Datum uitspraak1999-07-28
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/3150 ZW 98/3062 ZW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/3150 ZW 98/3062 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., hierna te noemen A., en het Landelijk Instituut sociale verzekeringen, hierna te noemen het Lisv, I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Lisv in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Hotel-, Restaurant-, Cafe‚-, Pension-, en Aanverwante Bedrijven. Bij brief van 6 april 1995 is A. vanwege het Lisv in kennis gesteld van het besluit haar ter zake van de ziekmelding op 14 december 1994 op en na 10 april 1995 geen ziekengeld meer toe te kennen op de grond dat zij op en na 10 april 1995 niet meer ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van arbeid in de functies, welke door de GMD zijn medegedeeld. De Arrondissementsrechtbank te Amsterdam heeft bij uitspraak van 26 februari 1998, onder gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van het bestreden besluit, bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en het Lisv veroordeeld in de kosten van het geding. Beide partijen hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Namens A. heeft mr H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, de gronden daarvoor aangevoerd bij brief van 10 april 1998 en van de zijde van het Lisv zijn de gronden aangevoerd bij brief van 6 april 1998. Van de zijde van het Lisv is bij schrijven van 2 februari 1999 een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 juni 1999, waar alleen het Lisv is verschenen en wel bij gemachtigde mr W.A. Prins, werkzaam bij Gak Nederland B.V.. II. MOTIVERING Bij de beoordeling van dit geschil gaat de Raad uit van de feiten, zoals deze in de uitspraak van de rechtbank zijn weergegeven en door partijen niet zijn betwist. In dit geding is derhalve allereerst de vraag aan de orde of A. op en na 10 april 1995 geschikt was tot het verrichten van de haar destijds in het kader van de beoordeling van haar aanspraken op arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 30 oktober 1993 door de GMD voorgehouden passende functies. De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als door deze gebezigd, bevestigend. Noch in hetgeen namens A. in hoger beroep is aangevoerd - waarbij in feite wordt verwezen naar hetgeen namens haar reeds is aangevoerd in eerste aanleg en door de rechtbank is verworpen - noch in de overige ter beschikking staande gegevens heeft de Raad aanknopingspunten kunnen vinden om tot een ander oordeel te komen. Vervolgens is de vraag aan de orde of het bestreden besluit ook overigens de rechterlijke toetsing kan doorstaan. In dat verband heeft de rechtbank het volgende overwogen (waarbij voor verweerder het Lisv en voor eiseres A. moet worden gelezen): "Er is echter een andere reden waarom het beroep tegen het bestreden besluit gegrond moet worden verklaard. Het is de rechtbank gebleken dat het bestreden besluit is genomen door de verzekeringsgeneeskundige van het GAK. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder andere gepubliceerd in AB-kort 1996/585) houdt het mandaatbesluit waarbij de bestuursbevoegdheid aan de directie van het GAK werd verleend, geen mandaat in om die bevoegdheid te ondermadateren aan de verzekeringsgeneeskundigen. Het feit dat verweerder het besluit van de verzekeringsgeneeskundige achteraf heeft bekrachtigd doet niet af aan de constatering dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen. Vorenstaande brengt mee dat het beroep hiertegen om die reden gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Nu het bestreden besluit wel berust op een juiste feitelijke grondslag ziet de rechtbank aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, derde lid, Awb, en bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Gelet op het hiervoor overwogene is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van verleende rechtsbijstand aan eiseres, welke zijn begroot op fl. 1420,=.". Bij beroepschrift heeft het Lisv het volgende betoogd (waarbij voor eiseres A. moet worden gelezen): "Zoals eerder aangegeven richt het hoger beroep van ondergetekende zich uitsluitend tegen de veroordeling in de kosten van het geding, begroot aan de zijde van eiseres op fl. 1420,00. Conform de uitspraken van uw Raad van onder andere 5 juni 1996 en 5 november 1997 (uw nrs. 95/17912 ZW en 96/10764 ZW) heeft de arrondissementsrechtbank geoordeeld, dat het bestreden besluit vernietigd diende te worden, daar de verzekeringsarts ten tijde van de afgifte van het bestreden besluit niet bevoegd was om zo'n besluit te nemen. Vanwege dit formele gebrek en de daaruit voortvloeiende vernietiging heeft de rechtbank tevens besloten om ondergetekende "als in het ongelijk gestelde partij" in de proceskosten te veroordelen. Voorts heeft de arrondissementsrechtbank geoordeeld, dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op een juiste feitelijke grondslag berust. Gelet op het gestelde in eerdergenoemde uitspraken van uw Raad is ondergetekende van mening, dat in gevallen als de onderhavige er geen aanleiding is om te komen tot een veroordeling in de kosten van het geding. Ondergetekende begrijpt genoemde uitspraken met betrekking tot dit punt zo, dat in geval van vernietiging van een besluit op formele gronden met instandlating van de rechtsgevolgen van dat besluit niet geoordeeld kan worden, dat eiseres deswege in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs kosten heeft moeten maken. Immers, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.". De Raad onderschrijft het betoog van het Lisv dienaangaande en hij deelt de visie van de rechtbank, voorzover betrekking hebbende op de veroordeling in de kosten van het geding, derhalve niet. Op grond van het vorenstaande concludeert de Raad dat de rechtbank het Lisv ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten van het geding. Uit het bovenstaande vloeit tevens voort dat de aangevallen uitspraak voor het overige voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet tenslotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Beslist wordt als hierna is aangegeven. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbende op de veroordeling van het Lisv in de kosten van het geding; Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige. Aldus gegeven door mr B.J. van der Net als voorzitter en mr G. van der Wiel en mr drs N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 juli 1999. (get.) B.J. van der Net. (get.) R.E. Lysen. BvW 128